Programmatoelichting Mahler 8

Olivier Messiaen (1908-1992) 

Demeurer dans l´amour (uit Éclairs sur l´Au-Dela, 1988-1991) 

 

Gustav Mahler (1860-1911) 

Symfonie nr. 8 in Es groot, ´Symphonie der Tausend´ (1906) 

  1. Veni creator spiritus
  2. Slotscène uit Goethes Faust

 

Liefde is van alle tijden. Gustav Mahler maakte het tot thema van zijn monumentale Achtste Symfonie. En ruim tachtig jaar later componeerde Olivier Messiaen Demeurer dans l´amour (´Wonen in liefde´), één van zijn laatste werken. Messiaens muziek is sterk religieus geladen, maar hij liet zich evenzeer inspireren door de natuur en de sterrenhemel. Dat resulteert hier in een extatisch, bijna science fiction-achtig visioen: goddelijke liefde is oneindig als het heelal. 

Gustav Mahler was in alle opzichten aardser van geest, maar in de Achtste symfonie openbaarde hij zich als een ware hemelbestormer: een monumentaal werk over de helende kracht van de liefde, geschreven door een man met een bijna bezeten scheppingsdrift. Behalve een enorme orkestbezetting (inclusief orgel) treden drie koren en acht zangsolisten aan – en Mahler had deze monsterklus binnen drie maanden voltooid, al liet de première daarna nog vier jaar op zich wachten. Het werd de grootste triomf uit zijn carrière. 

 

In 1906, het jaar waarin de Achtste ontstond, kon Mahler op diverse successen terugzien. Hij was directeur van de Weense Hofopera geworden en getrouwd met de alom geliefde Alma Schindler, een fenomeen in het Weense kunstenaarsmilieu. Zijn symfonieën hadden hem internationale faam bezorgd. Het spelniveau van zijn orkest was door zijn strenge regime aanzienlijk gestegen. 

Met de symfonie die hij tijdens zijn zomervakantie schreef bejubelde hij het leven en zijn succes. Het is een stuk zonder precedent. Eerder al had hij zangpartijen aan zijn symfonieën toegevoegd, maar deze combinatie van cantate en symfonie was nieuw. Zelf omschreef hij het als ´een nieuw symfonisch universum´ waarvoor zijn zeven eerdere symfonieën slechts introducties waren geweest.  

Meteen na dit monsterproject kreeg Mahler een aantal fikse klappen te verduren. Hij verloor zijn baan als dirigent bij de Hofopera (mede door Jodenhaat) en ontdekte dat zijn vrouw een vurige relatie onderhield met de jonge architect Walter Gropius. Eerder al had het echtpaar de dood van hun vijfjarige dochter moeten incasseren en de diagnose van een hartkwaal kwam daar nog bovenop. In vier jaar tijd was het idealisme van de Achtste door de harde realiteit ondergraven. 

Vertwijfeld droeg Mahler zijn Achtste op aan Alma, als een blijk van zijn allesomvattende liefde. Dat waardeerde ze, maar het was niet genoeg om haar exclusieve toewijding te herwinnen.  

In die troebele tijden ging de Achtste in première. Het immense succes was voor de componist een geschenk uit de hemel die – voor even – tóch leek te bestaan. Hij was glorieus geslaagd in zijn opzet om ´muziek voor iedereen´ te schrijven. Want het werk bleek niet alleen spectaculairder, maar ook toegankelijker dan de andere symfonieën.  

 

Qua tekst is de tweedelige Achtste een merkwaardige combinatie van de eeuwenoude pinksterhymne Veni, creator spiritus (´Kom, Schepper Geest´) en het slot van Johann Wolfgang Goethes toneeltekst Faust, voltooid in 1831. De tekst van Deel 1 is een vroegchristelijk gezang dat de goddelijke kracht van de Heilige Geest eert; Mahler las hierin een algemene hommage aan de scheppende geest, inclusief die van hemzelf. Van Faust, een complexe vertelling over een geleerde die zijn ziel aan de Duivel verkoopt, gebruikte Mahler alleen de slotregels die het ´eeuwig vrouwelijke´ bezingen, de kracht van voortdurende verjonging en vernieuwing. Deze twee teksten, die op zich niets met elkaar te maken hebben, vormen samen een lofzang op het scheppend vermogen en op de liefde die loutering en verlossing brengt.  

Zelf was Mahler bovenal trots op de manier waarop hij de zangstemmen gebruikte. Ze zijn niet alleen dragers van de tekst, maar ook een verlengstuk van het orkest. Ze zijn nauw in het orkestrale weefsel verweven en hebben dus dezelfde symfonische functie als de orkestinstrumenten.  

 

Het eerste deel, beginnend met een ´omhelzing´ van het orgel, heeft de gedoseerde uitbundigheid die bij de tekst past. Het koor heet de Heilige Geest welkom, waarna solisten een lied over de goddelijke genade aanheffen. Deze melodie waaiert over uit over het gehele ensemble en vormt geleidelijk een geraffineerd meerstemmig weefsel; dat Mahler de cantates van Johann Sebastian Bach grondig had bestudeerd is duidelijk. Tweemaal bouwt het samenspel tussen orkest en zangstemmen op tot een climax, de eerste keer uitmondend in een plotselinge stilte, de tweede in een overdonderende ontlading bij het woord ´Ascende´ (´Rijs op´). 

Deel twee begint puur orkestraal. Goethe beschrijft het decor van de Faust-slotscène als een landschap van ´rotsen en ravijnen´: een kolfje naar de hand van Mahler, die in zijn eerdere symfonieën regelmatig natuurtaferelen verklankte. Hier creëert hij een fraai ruimtelijk effect door het sterke contrast tussen houtblazersklanken en scherpe uithalen van de violen. Dan volgt een loflied op de liefde, ook ditmaal met stijgende intensiteit. Terloops komen motieven uit het eerste deel voorbij, waarmee Mahler de tekst muzikaal illustreert: leven brengt nieuw leven voort, de cyclus van liefde is oneindig. 

 

De première in 1910 moet één van de aangrijpendste concerten van de vorige eeuw geweest zijn. 

Na de slotmaten op die glorieuze avond hield het applaus een half uur aan. Het participerende kinderkoor ontroerde de componist diep door een laurierkrans op diens hoofd te plaatsen. En de aanwezige schrijver Thomas Mann zei na afloop: ´Voor het eerst in mijn leven had ik het gevoel iemand te zien die écht groots is.´ 

 

© Michiel Cleij 2025