Programmatoelichting Rachmaninoffs Tweede Pianoconcert
Een avond Russische letterkunde
Nadat de Russen in 1812 de legers van Napoleon uit hun land hadden verjaagd – waarover Tsjaikovski in 1880 een beroemd geworden ouverture zou componeren – was het alsof dat onmetelijke land, dat tot dusver in cultureel opzicht in een permanente winterslaap leek te liggen, ineens wakker werd. In het volgende decennium maakten de schrijvers Aleksandr Poesjkin (1799-1837) en Nikolaj Gogol (1809-1852) hun opwachting. Van deze generatie maakte tevens de eerste Russische componist van formaat, Mikhail Glinka (1804-1857), deel uit. De volgende generatie schrijvers omvat de namen van Fjodor Dostoevskij (1821-1880), L’ev Tolstoj (1828-1910) en Mikhail Turgen’ev (1818-1883). Overschaduwd gebleven in het Westen door de werken van deze giganten is Nikolaj Ljeskov (1831-1895), die in vertellingen als Het kapittel op treffende wijze de schoonheid van de orthodox gelovige ziel voor het voetlicht haalde.
Steppenvolk
Maar natuurlijk is er vóór Poesjkin in Rusland ook geschreven. De oudste overgeleverde literaire tekst uit het middeleeuwse Kiev-Rus is het Igorlied (1187), dat de in 1185 begonnen veldtocht van prins Igor (1151-1202), vorst van Noordelijk Novgorod, tegen het steppenvolk van de Polovtsy (of Polovetsen) beschrijft. Het rond 1793 ontdekte handschrift is bij de grote brand van Moskou in 1812 verloren gegaan, net als het grootste deel van de gedrukte uitgave ervan. Deze tekst behoorde tot de bronnen waarvan de bibliothecaris Vladimir Stasov (1824-1906) zich in april 1869 bediende om voor Aleksandr Borodin (1833-1887) een scenario voor een opera over Prins Igor te ontwerpen. Aangezien Borodin een drukbezet leven leidde als chemicus – en zich inzette voor vrouwenemancipatie – bleef de geplande opera bij zijn plotselinge dood in 1887 onvoltooid achter. Nadat Nikolaj Rimskij-Korsakov (1844-1908) en Aleksandr Glazunov (1865-1936) uitgaand van de talloze overgeleverde fragmenten van Borodin een eerste editie hadden samengesteld, die in oktober 1890 in het Mariinskij Teatr in St. Petersburg haar première beleefde, zijn in de 20e eeuw meer pogingen ondernomen om Borodins fragmenten tot een dramatisch effectieve opera samen te voegen. Tot de weinige delen die Borodin zelf voltooide, behoren de ‘Polovetse dansen’, waarmee het concert vanavond begint. Prins Igor vertelt het verhaal hoe Igor na een verloren veldslag tegen de Polovtsy krijgsgevangen gemaakt wordt en naar het kamp van de Polovtsy wordt gebracht, waar de Polovtsy hun leider Khan Kontsjak eren met zang en dans. In Borodins opera gaat het om een gezongen dansscène, bij concertante uitvoeringen zoals die van vanavond wordt het koor doorgaans weggelaten.
Wraak
De componist, pianist en dirigent Sergej Rakhmaninov (1873-1943) was goed bekend met de literatuur uit zijn vaderland. Tot zijn vroegste werken behoort een orkestfantasie De rots (op.7; 1893), die zijn titel ontleent aan een gedicht van Mikhail Ljermontov (1804-1841), maar dat uiteindelijk geïnspireerd lijkt te zijn door het verhaal Onderweg van Anton Tsjechov (1860-1904). Twee jaar na de compositie van De rots vatte de 22-jarige Rakhmaninov het ambitieuze plan op een symfonie te gaan schrijven die alle voorgaande Russische symfonieën qua hechtheid van de muzikale constructie in de schaduw zou stellen. De première van Rakhmaninovs Eerste symfonie (in d, op.13) op 15 maart 1897 verliep desastreus en bracht het zelfvertrouwen van de jonge componist een zware slag toe. Rakhmaninovs manuscript van de symfonie is nu spoorloos, maar volgens zijn nicht Sofija Satina stond op het titelblad te lezen: ‘Aan mij de wraak! Ik zal vergelden.’ Deze woorden zijn niet te vinden op het bewaard gebleven piano-uittreksel, maar zijn wel weer aangetroffen op één van de partijen, die bij de première zijn gebruikt en die kort na Rakhmaninovs dood in Leningrad zijn teruggevonden, op basis waarvan de symfonie kon worden gereconstrueerd. Het gaat om een citaat uit Deuteronomium 32:35, dat niet alleen in de Bijbel zelf geciteerd wordt (in Romeinen 12:19), maar dat tevens het motto vormt voor de roman Anna Karenina (1877) van L’ev Tolstoj. Over het mogelijke verband tussen Tolstoj’s roman en Rakhmaninovs symfonie is veel gespeculeerd; zo is erop gewezen dat Rakhmaninov ten tijde van de compositie van de symfonie, vergelijkbaar met de plot in Tolstoj’s roman, een verhouding had met een getrouwde vrouw, die overigens ten tijde van de première van de symfonie ten einde kwam. Tot overmaat van ramp praatte niemand minder dan Tolstoj zelf bij een gearrangeerde ontmoeting in januari 1900 met ‘Beethoven is onzin!’ de kwetsbare componist nog verder de grond in. Na deze ervaringen kostte het Rakhmaninov grote moeite zichzelf te hervinden en het was dankzij de behandelingen van de hypnotiseur Nikolaj Dahl dat hij zijn zelfvertrouwen terugvond. Dahl praatte op Rakhmaninov in dat hij een pianoconcert moest gaan schrijven, dat hij er met plezier aan moest gaan werken en dat het een groot succes zou worden. Zo kwam Rakhmaninovs Tweede pianoconcert (in c, op.18) op papier, dat sinds de première ervan op 27 oktober 1901, gespeeld door hemzelf, een publiekslieveling is geworden. En nog steeds slaat dit concert vanaf de diep melancholieke openingsmelodie tot de jubelzang aan het einde luisteraars overal ter wereld in de ban.
Patriottisme
Al op jonge leeftijd was de Moravische componist Leoš Janáček (1854-1928; Moravië komt overeen met de oostelijke helft van het huidige Tsjechië) een fervent russofiel geworden. Twee van zijn opera’s hebben een onderwerp ontleend aan Russische letterkundige werken: Kat’a Kabanova (1921), die teruggaat op het toneelstuk De storm van Aleksandr Ostrovskij (1823-1886) en Uit een Dodenhuis (1928), gebaseerd op de neerslag van Dostoevskij’s ervaringen in een Russisch strafkamp Aantekeningen uit het dodenhuis (1861). In de eerste jaren van de 20e eeuw las Janáček Gogols roman Taras Bulba (één van de vier romans samengebracht in Mirgorod (1835)) over de 17e eeuwse kozakkenleider Taras Bulba, die in door hem zelf uitgelokt conflict met Polen zijn beide zonen Ostap en Andri verliest. Het lijkt erop dat Janaček zich een decennium later, bij de uitbraak van de Eerste Wereldoorlog, Gogols verhaal herinnerde en in een vlaag van patriottisme als onderwerp koos voor een orkestwerk dat de overwinning van de Slaven moest verbeelden – waarbij hij over het hoofd zag dat in Gogols roman twee Slavische volken, Oekraïners en Polen, elkaar naar het leven stonden. Het valt echter niet mee Gogols vertelling terug te horen in Janáčeks muziek. In het eerste deel, ‘de dood van Andri’ – de jongste zoon van Taras die omwille van een geliefde vrouw overloopt naar de Polen en hierom uiteindelijk door zijn vader wordt gedood – kan de tedere muziek in het begin de liefde van Andri voor zijn Poolse aanbedene en de orgelsolo het Poolse rooms-katholicisme representeren. Mogelijk heeft de heftiger muziek in de tweede helft betrekking op het gevecht tussen de kozakken en de Polen, waarbij Andri zijn vader in de handen valt. In diezelfde strijd wordt ook de oudste zoon, Ostap, gevangen en na hersteld te zijn van zijn verwondingen gaat Taras incognito naar Warschau om zijn oudste zoon op te sporen. In het tweede deel, ‘de dood van Ostap’, lijkt Janáčeks muziek nauwelijks verband met Gogols verhaal te hebben, met uitzondering van het slot als een vrolijke mazurka de vreugde van de Polen verbeeldt en de klarinet de schreeuw van Ostap bij zijn (door zijn vader gadegeslagen) publieke marteling en executie lijkt voor te stellen. Als de kozakken met de Polen een akkoord bereiken, is Taras mordicus tegen dit akkoord en spreekt de profetie uit dat de kozakken bedrogen zullen uitkomen. Aan het hoofd van een groot kozakkenleger trekt Taras vervolgens moordend en brandstichtend door Polen om de dood van zijn zoon te wreken. Uiteindelijk vindt Taras zelf de dood op de brandstapel. Hoewel de titel van het laatste deel van Taras Bulba ook gewag maakt van Taras’ dood, lijkt Janáček in zijn indrukwekkende muziek, waarbij het orgel zich bij het orkest voegt, vooral Taras’ krachtige profetische woorden voor het voetlicht te halen.
Dr. Marcel S. Zwitser