Programmatoelichting Stabat Mater

De internationale doorbraak van een treurende vader

 

Zijn leven lang is de Tsjechische componist Antonín Dvořák (1841-1904) een gelovig mens in de rooms-katholieke traditie geweest. Vanaf zijn jongste jaren had hij de gewoonte onder de slotmaten van zijn voltooide composities ‘Bohu díky’ (‘dank aan God’) te schrijven. Tekenend voor zijn eenvoudige en uitgesproken positieve geloofsbeleving is het antwoord dat hij in zijn studententijd gaf aan zijn tante, bij wie hij in die jaren inwoonde en die hem had gevraagd net als zij en haar man knielend te bidden: ‘Ik bid het liefst bij het raam, wanneer ik naar het groen en de hemel kijk!’ En aan de opdrachtgever van zijn Mis in D (op.86; 1887) schreef hij: ‘Verwonder u niet dat ik zo gelovig ben, maar een kunstenaar die het niet is brengt iets dergelijks niet tot stand. Hebben we immers geen voorbeelden aan Beethoven, Bach en Rafael?’

Prikkel

In 1863 begon de 22-jarige Dvořák, geboren in het kleine dorp Nelahozeves, noordelijk van Praag, als zoon van onbemiddelde ouders, gedurende zijn studietijd in Praag pianoles te geven aan kinderen uit de gegoede middenstand. Tot zijn leerlingen behoorden twee dochters van de goudsmid Jan Čermák. Dvořák verloor zijn hart aan de oudste van de twee, Josefina, maar zij wees zijn aanzoek af. Acht jaar na deze afwijzing, in 1873, trouwde Dvořák uiteindelijk met de jongste, Anna Čermáková. Kort voor de geboorte van hun zoon Otakar kreeg Dvořák een aanstelling als organist aan de St. Vojtech (St. Adalbert) kerk in Praag. Daar werd hij collega van de kort daarvoor aangestelde koordirigent Josef Foerster (de vader van de latere componist Josef Bohuslav Foerster), die een fervente voorvechter was van een sterk behoudende, archaïserende kerkmuziek zonder muziekinstrumenten. Er is wel ondersteld dat de eerste prikkel tot het Stabat mater (op.58; 1876-1877) een negatieve is geweest – in de vorm van Dvořáks ongenoegen over de muzikale opvattingen van zijn directe collega. Een tweede, meer directe prikkel volgde in de zomer van 1875. Op 19 augustus werden Dvořák en zijn vrouw de ouders van hun dochter Josefa, maar twee dagen na de geboorte overleed het kind. Bij aanvang van de vastenperiode in februari van het daaropvolgende jaar zette de treurende vader zich aan de compositie van zijn Stabat mater.

Zwaard

De 20 terzinen tellende tekst ‘Stabat mater dolorosa’ beschrijft het leed van Maria, de moeder van Jezus, aan de voet van het kruis waaraan haar Zoon stervende is. In het verleden is de tekst zowel aan de dichter Jacopone da Todi (c.1230-1306) als aan de heilige Bonaventura (1221-1274; franciscaner theoloog en filosoof) toegeschreven, maar tegenwoordig wordt de tekst voor een anonieme creatie uit franciscaner kring gehouden. Als de dichter Maria’s verdriet voorstelt alsof ‘haar klagende ziel als door een zwaard doorstoken’ is, refereert hij direct aan de woorden van Simeon, die Maria en Jozef volgens het Lukas-evangelie in de tempel in Jeruzalem hoorden toen zij hun Kind acht dagen na zijn geboorte lieten besnijden: ‘Zie, Deze is gesteld tot een val en opstanding van velen in Israël en tot een teken dat weersproken wordt (en ook door uw eigen ziel zal een zwaard gaan), opdat de overleggingen uit vele harten openbaar worden’ (Lukas 2: 34-35). Na het leed van Maria te hebben voorgesteld, doet de tekst een appèl op de gelovigen met de treurende moeder mee te lijden. Dat ‘Stabat mater dolorosa’ dateert uit een periode van intense Maria-devotie in het Rooms-Katholicisme valt af te lezen aan de laatste terzinen, als Maria daar als mede-verlosseres van de wereld wordt voorgesteld: ‘Moge ik door u, maagd, verdedigd worden op de dag van het oordeel… Als mijn lichaam sterft, maak dan dat mijn ziel de glorie van het paradijs wordt gegeven.’

Doorbraak

In mei 1876 voltooide Dvořák de schets voor het Stabat mater en legde vervolgens de compositie terzijde met de kennelijke bedoeling deze op een rustiger moment tot een volledige orkestpartituur uit te werken. Maar het leven haalde hem in: op 13 augustus 1877 overleed zijn elf maanden oude dochter Růzena, nadat ze had gedronken uit een fles met fosforoplossing (wat in die tijd iedereen in huis had om lucifers van te maken) en nog geen maand later bezweek zijn driejarige zoon Otakar aan de pokken. Dit bracht de kinderloos geworden vader terug naar zijn compositie over de treurende ouder over de dood van haar Kind, dat hij in oktober-november voltooide. Het vermoeden is wel uitgesproken dat hij dit bovenal heeft gedaan om zijn vrouw Anna in haar verdriet te troosten, maar het is moeilijk voorstelbaar dat hij niet tegelijk ook zijn eigen verdriet in zijn muziek heeft uitgezongen. Aanvankelijk was Dvořáks uitgever Simrock niet genegen de omvangrijke partituur van dit anderhalf uur durende werk voor een grote bezetting uit te geven. Maar na het grote succes van de eerste uitvoering van het werk in Praag op 23 december 1880 zag Simrock ineens kansen. Uiteindelijk vormde Simrocks gedrukte partituur de basis voor Dvořáks internationale doorbraak. De eveneens zeer succesvolle eerste uitvoering van het Stabat mater in Engeland in maart 1884 leidde tot een uitnodiging aan Dvořák om naar Engeland te komen. Pakweg een jaar later dirigeerde Dvořák zelf een uitvoering van het werk in de Royal Albert Hall, die met stormachtig enthousiasme door het Engelse publiek werd onthaald. Dvořáks verblijf in Engeland in het voorjaar van 1885 is het kantelpunt in zijn loopbaan geworden. Dat de dood van zijn kinderen hem niet tegenover God heeft verbitterd, blijkt uit een brief van Dvořák – die van 1878 tot 1888 nog vader van zes kinderen is geworden, die alle zes de volwassenheid bereikten – aan zijn boezemvriend Alois Göbl uit de zomer van datzelfde jaar naar aanleiding van de compositie van zijn cantate De Bruidshemden: ‘Ik dank God dat mijn scheppend vermogen mij ook ditmaal niet in de steek heeft gelaten; hoe zou het ook anders kunnen, aangezien ik Hem zo lief heb.’

 

Dr. Marcel S. Zwitser